Guido Gezelle werd op 1 mei 1830 in Brugge geboren. Na zijn studie aan het Sint-Lodewijkscollege werd hij in de jaren vijftig van den 19e eeuw leraar aan het klein seminarie van Roeselare (priesterwijding in 1854). In deze jaren maakte hij kennis met de Engelse literatuur. Gezelle streefde vergeefs naar de vorming van een Vlaamse dichterschool. Zeer bewust schreef deze ijveraar voor de Vlaamse zaak in het Westvlaams. Verschillen van inzicht met de schoolleiding maakten dat Gezelle werd overplaatst. Na enige korstondige leraarschappen werd hij kapelaan in Brugge (1865-1872) en in Kortrijk (1872-1889). Na een nieuwe overplaatsing, terug naar Brugge, bedreef hij felle antiliberale journalistiek. In 1881 richtte Gezelle het maandblad ‘Loquela’ op, gewijd aan het Vlaams.
Gezelles poëzie doet bijzonder modern aan doordat hij volop gebruik maakte van de mogelijkheden van klank en ritme. Hij wist de zwaarte die het gebruik van traditionele metra vaak meebrengt te vermijden.
Wie heeft er ooit het lied gehoord,
het lied van Boerke Naas?
’t En ha, ’t is waar, geen leeuwenhert,
maar toch, ’t en was niet dwaas.
Boer Naas die was twee runders gaan
verkoopen naar de steê
en bracht, als hij naar huis toe kwam,
zes honderd franken meê.
Boer Naas, die maar een boer en was,
nochtans was scherp van zin,
hij ging en kocht een zevenschot,
en stak daar kogels in.
Alzoo kwam Naas, met stapkens licht,
en met de beurze zwaar;
hij zei: ‘Och ‘k wilde dat ik thuis
en in mijn bedde waar!”
Al met nen keer, wat hort boer Naas,
juist bacht(1) hem in den tronk(2)?
Daar roert entwat, daar loert entwat:
’t docht Naasken dat ’t verzonk!
En, eer dat ’t veintjen asem kreeg,
zoodanig was ’t ontsteld,
daar grijpen Naas twee vuisten vast,
en ’t light daar, neêrgeveld.
’t En hoorde noch ’t en zag bijkan,
’t en voelde bijkan niet,
’t en zij dat ’t een pistole zag,
en zeggen hoorde: ‘… Ik schiet!’
‘Ik schiet, zoo gij, op staanden voet,
niet al uw geld en geeft;
en g’ebt, van zoo gij roert, me man,
uw laatsten dag geleefd!’
Boer Naas, die alle dagen vijf
zes kruisgebeden(3) bad,
om lang te mogen leven, peist
hoe hij in nesten zat!
‘Wat zal ze zeggen,’ kreesch boer Naas,
‘wanneer ik t’ huiswaard keer?
Hij heeft het weêrom al verbuisd!
die zatlap, nog nen keer!’.
‘Hoort hier, mijn vriend, believe ’t u,
toogt dat gij mij minzaam zijt,
och, schiet ne kogel deur mijn hoed
en spaart mij ’t vrouwverwijt!
‘k Zal zeggen, als ik thuis geraak:
men heeft mijn geld geroofd,
en, letter(4) schilde ’t of ik had
nen kogel deur mijn hoofd!’
De dief, die meer van kluiten hield
als van boer Naas zijn bloed,
schoot rap ne kogel deur en deur
de kobbe(5) van z’nen hoed.
‘Bedankt!’ zei Naas, en greep zijn slep:
‘schiet nog een deur mijn kleed!’
De dief legt aan en Naasken houdt
zijn pitelerken(6) gereed.
‘Schiet nog een deur mijn broek,’ zei Naas,
‘toen(7) peist(8) me wijf, voorwaar,
als dat ik; bij mirakel, ben
ontsnapt aan ’t lijfsgevaar.’
De roover zegt: ‘Nu zal ’t zal wel gaan,
waar is uw beurze, snel:
‘k en heb noch tijd noch kogels meer…’
‘Ik wel,’ zegt Naas, ‘ik wel!’
Zijn zevenschot haalt Naas toen uit
en spreekt: ‘Is ’t dat ge u niet,
in een-twee-drie, van hier en pakt,
gij galgendweil, ik schiet!
‘Ik schiet, van als(9) gij nader komt,
uw domen kop in gruis,
en, zoo gij Naas nog rooven wilt,
laat uw verstand niet thuis!’
En loopen dat die rover dei,
de beenen van zijn lijf,
zoo snel dat ’t onbeschrijflijk is,
hoe snel ook dat ik schrijf!
Hier stoppe ik. Dichte een ander nu
ne voois(10) op Boerke Naas;
’t is waar, ’t en was geen leeuwenhert,
maar toch, ’t en was niet dwaas!
1 achter – 2 struikgewas – 3 gebeden met uitgestrekte armen verricht – 4 weinig – 5 bol – 6 slipjasje – 7 dan – 8 denkt – 9 zodra – 10 wijsje.